Mondelinge toelichting Mentink HVS d.d 3 november, hoorzitting commissie bezwaarschriften Schoonhoven inzake bezwaarschrift Kerkweg
1.
Wij beseffen dat de ontwikkeling van het bouwplan een lange voorgeschiedenis kent. Maar dat is het lot van een bouwplan dat niet voldoet aan een vigerend bestemmingsplan.
Voor de Historische Vereniging is de eerste kennismaking met het plan begonnen bij de tervisielegging van maart 2005.
Ondanks het vele ontwikkelingswerk door de aanvrager en de gegeven adviezen van stedenbouwkundigen en anderen, kan daaraan geen draagvlak worden ontleend voor het verlenen van de bouwvergunning.
Ook het voorontwerp bestemmingsplan Binnenstad met de vele onbesliste zienswijzen van de bevolking en vooroverleg ex artikel 10 Bro,verkeert in een niet geaccordeerd stadium en daarom ongeschikt als wettige onderbouwing. In dit verband volsta ik te verwijzen naar het advies van de Provinciale Planologische Commissie (bedoeld in art. 53 WRO) van mei 2004, en wel met name naar hetgeen hierin wordt opgemerkt met betrekking tot de beoordeling van de cultuurhistorische aspecten van de ruimtelijke ontwikkeling (zgn. G2-kommentaar). Deze ontbrekende onderbouwing klemt des te meer daar het college dit voorontwerp als een van de twee door hem als noodzakelijk geachte stukken werd gezien bij de verlening van de bouwvergunning. En nu het voorontwerp een onvoldoende onderbouwing blijkt te geven kan alleen al op die grond het primaire besluit niet in stand blijven.
2.
In ons bezwaarschrift onder punt 2 noemen we nog een andere reden waarom de procedure ex art. 19 lid 2 WRO niet gevolgd had mogen worden. Daarbij wordt op strijdigheid met het beginsel van detournement de procedure gewezen. Hierover ter aanvulling kort het volgende. Dit beginsel uit de literatuur en de rechtspraak is in het geding wanneer er een andere besluitvormingsweg is die meer waarborgen voor de betrokkenen kent. In casu heeft de behandeling van het voorontwerp bestemmingsplan lange tijd stil gelegen. Bij een normale voortgang van de procedure zou de raad al lang een nieuw bestemmingsplan hebben vastgesteld. In concreto: het voorontwerp bestemmingsplan is gedateerd 1 augustus 2003, het ontwerp-bestemmingsplan 4 oktober 2005. De duur van de tussenliggende tijd van ruim twee jaar is zeer ongebruikelijk. Kennelijk had het college een reden voor deze wijze van voortgang. Voor wat de jurisprudentie betreft volsta ik hier te verwijzen naar de principiële overwegingen van de ABRRvS van 20 mei 1997, AB 335, mnt. A.J.de Gier.
3.
Omdat het bouwplan niet overeenstemt met het vigerend bestemmingsplan en er nog geen nieuw bestemmingsplan beschikbaar is , zijn uitsluitend de volgende stukken van toepassing:
– Het Structuurplan 2002, waarin opgenomen de Ontwikkelingsvisie Stadsrandzone,
– Nota Planbeoordeling m.b.t. beleid artikel 19 lid 2 op de ruimtelijke ordening van de
Provincie,
– elstandsnota 2004 volgens de nieuwe woningwet.
Volgens de Nota planbeoordeling kan het college van burgemeester en wethouders bouwvergunning verlenen d.m.v. art.19 lid 2 op basis van een geaccordeerd ruimtelijk beleidsstuk. Het genoemde structuurplan is daarvoor gekwalificeerd.
Ondanks dat in het structuurplan de natuurwaarden, de groene lobbenvisie, het groen dat reikt tot de omwalling en het behoud van het vrije schootsveld ter plaatse van de locatie lovend worden omschreven, wordt op het terrein gebruik voor “dienstverlening voorzieningen wonen” mogelijk gemaakt.
In het onderdeel van het structuurplan betreffende de stadsrandzone wordt deze laatste mogelijkheid meer expliciet aangeduid.
Daar wordt aangegeven dat de locatie “geschikt is voor bebouwing t.b.v. bijzondere doeleinden (zoals een rouwcentrum)”. Echter niet een combinatie met een hervormd centrum annex horeca-voorziening en dienstwoning.
Ook worden er precieze voorwaarden aangegeven dat “de bouwmassa en de bouwhoogte gerelateerd worden aan het agrarisch gebied. Dit houdt een beperking in van het oppervlak en de hoogtematen (goot- en bouwhoogte resp. 4m en 8m)” en verder “dat bebouwing(…) zou binnen strakke richtlijnen hier eventueel kunnen plaatsvinden”.
Aangezien dat het bouwplan in strijd is bovenstaande concrete richtlijnen van het geaccordeerde ruimtelijke stuk, is de bouwvergunning van dit plan ten onrechte verleend.
4.
Ter ondersteuning van dit bezwaar vestigen we ook de aandacht op de recent vastgestelde Welstandsnota volgens de Woningwet.
– Het uitgangspunt van de nota is “ de welstandsadvisering te vermaatschappelijken en te baseren op vooraf geformuleerde criteria”.
– De criteria G.6.1 en H.6.3 welke van toepassing zijn op het bouwplan wijzen er op dat het plan moet aansluiten op de hoofdkenmerken van de bestaande agrarische bebouwing, zoals staafvormige bebouwing met toepassing van een zadeldak o.d., geen visuele verdichtingen en zelfs de materiaalkeuze wordt vermeld.
– In het bouwplan is niets terug te vinden van de in de nota genoemde criteria.
– Het college en de welstandscommissie hebben de criteria niet toegepast, noch gemotiveerd weerlegd zoals voorgeschreven in de nota. Niet geheel ten overvloede wijs ik erop dat uit de van gemeentewege overlegde stukken blijkt dat de commissie Welstand bij haar advisering niet heeft gemotiveerd. Er is, voorzover we op grond van de stukken moeten concluderen, derhalve sprake van een ondeugdelijke advisering. Alleen al om dit feit valt te concluderen dat de vergunningverlening onzorgvuldig tot stand is gekomen.
5.
Tenslotte: wij verwachten dat het college, ondersteund door uw advies, het besluit zal herroepen en de initiatiefnemer zal te adviseren een nieuw plan te maken dat past binnen de genoemde uitgangspunten van de geaccordeerde ruimtelijke onderbouwing en recht doet aan de criteria van de welstandsnota.